De leiding stelt een vraag en geeft daarbij 2 antwoorden. Het goede antwoord en het foute. In dit geval is het foute, het goede antwoord. Bijvoorbeeld: een banaan is geel/rood.
De kinderen staan in een veld, het linker gedeelte van het veld is voor antwoord rood en het rechter gedeelte voor antwoord geel. De kinderen moeten rennen naar LINKS, naar het verkeerde antwoord.